De laatste jaren is de publieke opinie steeds kritischer geworden op ons huidige geglobaliseerde neoliberale stelsel. Discussies rond deze thematiek draaien vaak om de vraag of er een alternatief is. We zouden voor een alternatief kunnen kijken ten tijde van de opkomst van het kapitalisme. De doorbraak van het kapitalisme wordt vaak aan het eind van de 18e eeuw geplaatst. In de 19e eeuw komt er, om het kapitalistisch te formuleren, een concurrent op de markt: het Marxisme. Nu denken de meesten van ons bij Marxisme aan communisme, de goelag, somber stagnerend Rusland en de koude oorlog. Die associaties zijn niet per se onlogisch, maar hebben – op communisme na – weinig met het originele Marxisme te maken. Onbekend maakt onbemind, maar in de zoektocht naar alternatieven voor neoliberalisme kan het geen kwaad alternatieven van vroeger weer eens af te stoffen om na te gaan of we er nu nog wat aan kunnen hebben.
Karl Marx (1818-1883) publiceerde in 1867 het eerste deel van Das Kapital waarin hij de hoofdlijnen van zijn theorie uiteenzette. Na zijn dood zouden deel twee en drie nog worden uitgegeven. Eerder, in 1848, publiceerde hij al het Manifest der Kommunistischen Partei maar dat werk werd pas echt bekend ná de publicatie van Das Kapital. In dit Manifest staat de klassenstrijd centraal. In het Duitsland van Marx bestond een groot deel van de bevolking uit arme naar de stad getrokken arbeiders. Deze arbeiders werden dan door de rijke industriëlen voor een hongerloontje in de fabrieken aan het werk gezet. Volgens Marx zou er strijd plaats gaan vinden tussen deze twee groepen mensen die hij het proletariaat (de arbeiders) en de bourgeoisie (de klasse van mensen met kapitaal) noemde.
Marx’ streven verschilt van andere toenmalige emancipatiebewegingen. De meeste van die bewegingen wilden burgerrechten voor het proletariaat. Marx gaat verder: hij bekritiseert de burgerrechten zelf. De mens werd door zowel bourgeoisie als proletariaat beschouwt als een individueel wezen dat rationeel altijd voor zijn eigen bestwil kiest (‘dat klopt’, roept de neoliberaal, ‘en als we dat nu in een vrije markt doen, dan komt alles goed!’). Nee, zegt Marx, de mens is allereerst een sociaal wezen. De emancipatie moet dus niet gaan om rechten van mensen als individu, maar om de mensheid als geheel. Die emancipatie begint bij het proletariaat want dat is de groep mensen die nu ontmenselijkt wordt. Trigger voor emancipatie is bij Marx dus ontmenselijking.
Een van de eigenschappen van de mens is dat hij gevoelig is voor vervreemding. Die term leent Marx van Feuerbach, die betoogde dat mensen God bedacht hebben als een verzameling wenselijke eigenschappen. Het ging fout toen mensen die verzameling gingen projecteren als een echt bestaand iets out there: God. Dat moment is een moment van zelfvervreemding volgens Feuerbach. Mensen creëren zelf iets en laten zich vervolgens door dat zelf gecreëerde iets onderwerpen. Hoe werkt die vervreemding nu bij een 19e-eeuwse arbeider? Allereerst werkt het product dat hij maakt vervreemdend. Hij werkt in een fabriek, daar maakt hij bijvoorbeeld een auto die hijzelf nooit kan betalen. En voor een 19e-eeuwse arbeider geldt voor het merendeel van de producten dat hij ze zichzelf niet kan veroorloven. Hoe harder hij werkt, hoe meer voor hem onbetaalbare producten, hoe meer hij door zijn werk het verschil tussen rijk en arm in stand houdt. De neoliberaal roept nu: “maar als de arbeider harder werkt, verdient hij meer en kan zo zelf ook rijk worden.” Nee, zegt Marx, zo werkt dat niet in de 19e-eeuwse economie. Integendeel, hoe productiever de arbeider, des te lager de prijs van het product en dus des te lager het loon van de producerende arbeider. Dit werd in Marx’ tijd min of meer als een economisch gegeven gezien (het is dus geen uitvinding van Marx zelf). Door de vervreemding tussen het product en de arbeider zal de arbeid zelf ook als vervreemdend worden ervaren. Wat heeft het allemaal voor zin, denkt de arbeider, ik sta hier te zwoegen voor een hongerloontje om dingen te maken die mijn begroting altijd te boven zullen gaan. Verder vervreemdt hij van zichzelf en van zijn omgeving. Van zichzelf omdat hij noodgedwongen werk moet doen wat ingaat tegen wat hij eigenlijk wil en wat goed voor hem zou zijn (en dat ook nog eens meer dan tien uur per dag). Van zijn omgeving omdat hij zo arm wordt gehouden dat hij alleen nog maar om zichzelf en zijn eigen instandhouding kan denken. En dat terwijl mensen in wezen volgens Marx sociale wezens zijn. Om deze laatste reden volgt voor Marx uit kapitalisme dan ook automatisch het verwerpelijke individualisme. Hoe is het zo ver gekomen?
Voorwaarde voor het kapitalisme was de vrije arbeider, de arbeider die niet meer onder lijfeigenschap gebukt ging. Die vrije arbeider had wel pech, want hij had geen productiemiddelen (grond, machines et cetera). Daardoor was de vrije arbeider direct genoodzaakt zich weer te laten knechten, in dit geval door zijn arbeidskracht te verkopen aan degene met productiemiddelen. Dan begint het boven beschreven proces van vervreemding. Kapitalisme loopt vervolgens zo uit de hand omdat het gericht is op het creëren van meerwaarde. In de klassieke economie was ruilwaarde gebaseerd op arbeidstijd. Je ruilde een product waar drie dagen werk in zat voor een of meerdere producten ter waarde van drie werkdagen. In het kapitalisme verandert dit, de arbeider zonder productiemiddelen moet zijn werktijd gaan verkopen, maar maakt daarvoor een product dat meer waarde heeft dan de tijd die de arbeider eraan heeft gespendeerd. Met andere woorden: een arbeider kan een auto maken, maar zijn arbeidsloon is vervolgens niet genoeg om die auto te kunnen kopen. Het verschil tussen het loon van de arbeider en de prijs van de auto is de meerwaarde. Om producten te blijven verkopen gaat kapitalisme hand in hand met ‘warenfetisjisme’: een continu doorgaande wil tot consumeren, tot het kopen van nieuwe spullen.
Vervreemding is voor Marx het hoofdprobleem van het kapitalisme. Hoe dit probleem op te lossen? Volgens Marx gaat dit gezien de innerlijke ontwikkeling van het kapitalisme vanzelf. Marx plaatst het kapitalisme aan het einde van een hele reeks samenlevingsvormen die het westen heeft gekend. Elke samenleving bestaat uit twee delen: een economische structuur en onze ideeën over de maatschappij. Marx noemt het eerste deel de basis, het tweede de bovenbouw. De economische structuur wordt bepaald door arbeiders en eigendomsverhoudingen of, om het bombastisch Marxistisch uit te drukken: produktiekrachten en produktieverhoudingen. Het andere deel bestaat uit de rechtsorde, de gangbare normen en waarden, kunst, religie et cetera. Marx claimt dat de basis de bovenbouw bepaalt. De arbeiders en de eigendomsverhoudingen bepalen dus de staatsinrichting, normen en waarden en wat dies meer zij. Een grote maatschappelijke verandering kan dan logischerwijs alleen maar beginnen in de basis, maar de basis moet dan wel klaar zijn voor zo’n revolutie. Het was Marx’ overtuiging dat het kapitalisme het laatste stelsel zou zijn met een duidelijke tegenstelling in de basis (de verarmende arbeiders die de productiekrachten leveren vs. de verrijkende rijken die de productieverhoudingen bepalen). Doordat de situatie van de arbeiders steeds ellendiger wordt, zullen ze uiteindelijk in opstand komen tegen de staat (want die is een verlengstuk van de rijken) en een dictatuur van het proletariaat vestigen. Die dictatuur is echter tijdelijk. Gedurende de dictatuur zal de samenleving worden hervormd. Na de dictatuur zal er een communistische samenleving zijn die geen klassen kent. De gejaagdheid op meerwaarde is verleden tijd, want de maatschappij maakt wat ze nodig heeft, niets meer en niets minder. Daardoor hebben de communisten een luilekker leventje waarin gejaagd, gevist en naar hartenlust gediscussieerd kan worden.
Veel van de huidige kritiek op het neoliberale discours vinden we al bij Marx: mensen zijn geen op zichzelf staande rationale actoren, de kloof tussen arm en rijk wordt alleen maar groter en de verhouding tussen mensen wordt steeds meer uitgedrukt in het al dan niet hebben van bepaalde producten. Het lijkt erop dat generatie Y (de millennials) op zoek is naar minder vervreemdende arbeid, of er genoeg daarvoor geschikte arbeidsplaatsen zijn is overigens nog te bezien. Marx’ analyse vertoont dus op belangrijke punten raakvlakken met onze huidige tijd.
Is Marxisme daarmee ook een alternatief? Dat valt nog te bezien, want een aantal kernelementen van het Marxisme zijn op zijn zachtst gezegd discutabel. De stelling dat de basis de bovenbouw bepaalt lijkt me niet falsificeerbaar. Sowieso is een strakke scheiding tussen basis en bovenbouw onmogelijk. Als we al over zo’n scheiding willen spreken dan zijn er veel overlappende delen en een voortdurende wederzijdse invloed. Bij wijze van voorbeeld: de laatste jaren wordt er gediscussieerd over de invloed van robotisering. Dit is een ontwikkeling die, naar men verwacht, de basis wel eens flink zou kunnen veranderen. Is het nu zo dat door robotisering onze bovenbouw zal veranderen? Vast wel wat. Er zal nieuwe wetgeving ontwikkelt moeten worden, er zal moeten worden nagedacht over omscholing van weg-gerobotiseerde arbeidskrachten et cetera. Maar de bovenbouw heeft de komst van robotisering mede mogelijk gemaakt. Er zijn in de bovenbouw keuzes gemaakt waar het onderzoeksgeld heen gaat. Er zijn keuzes gemaakt over de prioriteit van concurrentiekracht et cetera. Nu kan de geharnaste Marxist roepen dat ook deze keuzes uiteindelijk (middels een lange ingewikkelde redenering) te herleiden zijn tot ontwikkelingen in de basis. Mijn vraag zou dan zijn: is het dan überhaupt wel voorstelbaar dat er een ontwikkeling in de bovenbouw is die niet afhankelijk is van een ontwikkeling in de basis? Als dat niet voorstelbaar is, is Marx’ basis-bovenbouw theorie niet te falsificeren en dus een van te voren opgelegd ideologisch dogma.
Er valt nog wel meer te bekritiseren. Het door Marx geschetste utopische einde komt wat onwaarschijnlijk over, de economische modellen zijn vast niet meer zo bij de tijd en de maatschappij blijkt toch te weinig maakbaar om collectivisatie als oplossing te overwegen. Toch vind ik Marx’ probleemanalyse best sterk. Ik had niet verwacht zoveel te herkennen van de problemen die hij beschrijft en een nieuwe doordenking van vervreemdende arbeid zou helpen in de zoektocht naar een alternatief voor het neoliberalisme. Een ander terecht punt van Marx, de problematische ‘vrijheid’ van de arbeider zonder productiemiddelen, is denk ik breed opgepakt en uitgewerkt. Foucault laat bijvoorbeeld zien welke machtsmiddelen er allemaal spelen op het moment dat we een ‘vrije keuze’ maken. De fenomenologische traditie heeft laten zien dat mensen naast sociaal ook door en door historisch zijn, waardoor de mens als individuele rationele actor nog meer op losse schroeven is komen te staan.