Stel je fietst op een decemberavond door de stad en je ziet plots verderop twee politie-agenten opdoemen. Tien tegen een dat je meteen checkt of je fietslicht het nog doet. Waarom doen we dit? Je weet nog niet eens of de agenten je überhaupt wel gezien hebben. Duidelijk is in elk geval dat de opdoemende agenten een bepaalde macht hebben die er voor zorgt dat wij preventief ons fietslicht checken. Wat is hier macht en van wie gaat die macht uit? Is er werkelijk macht of gedraag ik me als licht-checkende fietser als iemand die zich (preventief) onderwerpt? Over al dit soort vragen heeft Michel Foucault (1926-1984) uitvoerig nagedacht.
Een van zijn bekendste boeken is in het Nederlands vertaalt met als titel: Discipline, toezicht en straf, over de geboorte van de gevangenis. Foucault bracht het boek uit in 1975, hij was toen al vrij bekend als iemand die het ontstaan van verschillende onderzoeksvelden en de daaruit voortvloeiende machtsaanspraken expliciet probeerde te maken. Hij onderzocht de geschiedenis van de waanzin, van de seksualiteit en in dit boek dus van de gevangenis. In dit boek wil Foucault laten zien dat de 18e-eeuwse vernieuwingen in de rechtspraak niet zozeer gevolg zijn van een toename van beschaving. Dat is de populaire verlichte mythe. De verandering in de strafpraktijk is eerder gevolg van een economischer denken over misdaad en straf. De straf moet vanaf nu de misdadiger corrigeren en de maatschappij wat opleveren. Met de focus op het ‘repareren’ van het misdadige individu is de hervorming van de rechtspraak ook meteen de geboorte van de menswetenschappen. Dit is volgens Foucault problematisch omdat het strafrecht nu steeds meer wordt gekoloniseerd door ondoorzichtige machtsverhoudingen die het juridische aspect steeds verder naar achter dringen en dat vervangen door het menswetenschappelijke aspect. Deze toename van ondoorzichtigheid is een aantasting van de rechtelijke macht.
Foucault deelt zijn boek in vieren; het eerste deel gaat over de lijfstraf. Het tweede deel over straf in het algemeen, het derde over de discipline en het vierde over de gevangenis. Voor de analyse van de lijfstraf legt Foucault zijn project kort uit. In de 18e eeuw begint de lijfstraf te verdwijnen. Daarvoor was de straf een publiek schouwspel, te vergelijken met de publieke martelscenes die we kennen uit films als Braveheart [link NSFW]: een grote schreeuwende menigte, in het midden de veroordeelde die verminkt wordt en die wordt afgeschermd door een handjevol soldaten die het gezag handhaven namens de plaatselijke machthebber.
Er vinden in de 18e en 19e eeuw een paar verschuivingen plaats in de opvatting van wat een straf zou moeten zijn. Allereerst wordt de straf steeds minder publiek, totdat de straf zich uiteindelijk aan ieders zicht onttrekt in de gevangenis. Het dreigende van de straf is dan niet meer haar gruwelijkheid, maar meer haar onvermijdelijkheid. Het lichaam van de veroordeelde is zodoende niet direct meer het object van bestraffing (door verminking bijvoorbeeld), maar het is iets waaraan rechten onthouden gaan worden die terugverdiend kunnen worden door goed gedrag.
Daarmee zien we een tweede grote verschuiving: straf wordt niet meer opgevat als voldoening van de schuld, maar als correctiemiddel om te kunnen re-integreren in de maatschappij. De straf wordt zo minder juridisch en meer psychologisch. Dat betekent dat niet alleen de misdaad meer wordt bestraft, maar ook hoe de misdadiger als individu is. Het gaat om zijn aanleg, om zijn driften en afwijkingen.
In de middeleeuwen ging recht spreken als volgt: a) men stelt de waarheid rond een misdaad vast, b) men wijst een schuldige aan en c) men legt een sanctie op. Kennis van de overtreding, de beklaagde en de wet was zodoende afdoende om recht te kunnen spreken. Tegenwoordig is veel meer kennis nodig. De rechtspraak spreekt in het oordeel uit wat normaal en abnormaal is en laat de straf voor een groot deel over aan niet-gerechtelijke instanties. Foucault onderzoekt deze verschuiving en focust op het lichaam van de gevangene: op welke manier wordt die aan een systeem onderworpen? Welke kennis volgt uit die onderwerping en welke macht levert dat dan weer op? Foucault ziet een voortdurend samengaan van kennis en macht, ze kunnen niet zonder elkaar zodat “er geen machtsverhouding bestaat zonder de vorming van een daaraan gecorreleerd kennisgebied, en dat er geen kennis bestaat die niet tegelijk machtsverhoudingen veronderstelt en vormt.” (DTS, 43)
Over de lijfstraf
De 18e-eeuwse lijfstraf moest aan drie vereisten voldoen: a) ze veroorzaakt een min of meer meetbare hoeveelheid aan lijden, b) ze moet zichtbaar zijn op het slachtoffer en c) ze moet opzienbarend zijn. De rechter bepaalde de waarheid en nam daarbij strikte regels in acht. Het aantal gevonden aanwijzingen voor de schuld van de verdachte bepaalde welke straffen mogelijk waren. Met die aantallen kon worden gerekend en dat gereken was een belangrijk onderdeel van het juridische handwerk. Het liefst had men al dat gereken niet, maar beschikte men over een bekentenis. Toch kon een bekentenis alleen nooit genoeg zijn, er waren altijd enkele aanwijzingen nodig. De bekentenis was zo de tegenhanger en de mondelinge bevestiging van het bewijs verkregen uit het onderzoek. Bekennen betekent dus dat de dader de waarheid van het onderzoek onderschrijft. Onderdeel van de bekentenis is de marteling, die aan strenge regels was gebonden. Mocht de marteling falen – er wordt geen bekentenis verkregen – dan moet de rechter de aanklacht laten vallen. Tortuur is zodoende een tweestrijd tussen rechter en verdachte. Verder mengt de tortuur onderzoek en straf. Dit hangt samen met het juridische rekenwerk. Een verdachte is nooit geheel onschuldig, want er zijn immers aanwijzingen. Daarom is marteling gerechtvaardigd, ook als geen bekentenis wordt verkregen is boete gedaan voor het beetje schuld van de verdachte. De schuldvraag is in de 18e eeuw dus gradueel en niet binair – je bent schuldig of onschuldig, maar niet een beetje er tussen in – zoals wij in ‘ons’ strafrecht gewend zijn.
Dit graduele concept – een beetje schuld impliceert een beetje boete – wordt begrijpelijker als we bezien wat ‘overtreding’ in het klassieke recht betekent. Een overtreding is daar altijd een directe aanval op de handhaver van de wet. Stelen van je buurman betekent dus het minachten van de lokale graaf die verboden had te stelen van je buurman. Omdat de graaf zijn gezag uiteindelijk heeft gekregen van de koning impliceert het overtreden van de wet het minachten van de koning. Straf is dan ook in eerste instantie wraak van de soeverein op de hem aangedane belediging. Hier toont zich het politieke element van de straf: het laat het immense macht- en krachtsverschil tussen de overtreder en de soeverein zien. Ook in het begin van de 18e eeuw vond men veel straffen wreed – dit is dus geen typisch verschijnsel van na de verlichting – maar die wreedheid had een tweeledig doel. Enerzijds weerspiegelde de wreedheid van de straf de wreedheid van de misdaad en anderzijds overtrof de wreedheid van de straf die van de misdaad om het disproportionele machtsverschil tussen gestrafte en soeverein te tonen. Dit ‘tonen’ is van belang. Het volk moet erbij zijn, op die manier kan het zich loyaal aan de vorst verklaren en wordt het nog eens doordrongen van de absolute macht van de vorst als hij zijn recht spreekt. Dat is dan wel het positieve scenario, want dikwijls keerde het volk zich tegen de macht en verklaarde zich solidair met de arme berooide misdadiger. Juist deze ambivalentie van ‘het volk’, zal tot gevolg hebben dat de straf steeds meer in het verborgene zal worden uitgeoefend.
Over de straf in het algemeen
Het tweede deel van Foucaults analyse betreft niet meer alleen de lijfstraf maar de straf als geheel. In de tweede helft van de 18e eeuw is er steeds meer protest tegen de lijfstraf. Die zou tegen de ‘menselijkheid’ van de mens ingaan. Straf moet er zijn om te bestraffen en niet om te wreken. Nu zien we in deze periode een verschuiving in de misdaad. De welvaart stijgt, het justitiële apparaat wordt groter en de pakkans dus ook. De misdaad wordt discreter en minder gewelddadig (meer diefstal, minder moord en doodslag). De kritiek van de hervormers op het strafsysteem is drieledig: sommige rechtelijke posities zijn te koop, rechtsprekende en rechtmakende macht zijn teveel verweven en door allerlei elkaar bevechtende rechtelijke instanties zijn er feitelijk rechteloze lacunes in het systeem ontstaan. Opvallend is dat de wreedheid van de straf hier niet wordt genoemd, het gaat meer om de efficiëntie en economie van de straf. Wie waren de belanghebbenden van deze wijziging in het strafsysteem?
Om die belanghebbenden goed te kunnen plaatsen is het van belang de functie van het illegalisme te kennen. In elke maatschappij zijn er in alle sociale lagen bepaalde illegalismes werkzaam. Bij een garage wordt bedrijfseigendom soms even privé gebruikt (de monteur kijkt even zijn eigen auto na en gebruikt daarvoor de brug). Een advocaat factureert soms gemakzuchtig (hoewel het maar een heel klein deel van de totale factuur betreft) en een medewerker besluit geen cartridges meer te kopen omdat hij op zijn werk ook wel kan printen. Strikt gezien zijn dit illegalismes, maar de maatschappij kan eigenlijk niet zonder dit soort illegalismes. De houding van het volk ten opzichte van illegaliteit wordt negatiever in de 18e eeuw naarmate de economie en de illegalismen zich meer concentreren op goederen. Omdat er steeds meer in eigendom in handel en opkomende industrie wordt geïnvesteerd moet dit illegalisme harder dan eerst worden aangepakt. Deze verharding van de aanpak is nodig omdat de gevolgen van het goederenillegalisme veel ernstiger zijn nu een groot deel van de economie om goederen gaat draaien.
De reorganisatie van het illegalisme vindt dus tegelijk plaats met de opkomst van het kapitalisme (waar diefstal de belangrijkste overtreding wordt). Om de gewoonte van illegaliteit in dit soort zaken aan te kunnen pakken dienen de overtredingen duidelijk gecodificeerd te worden. Er ontstaat dan een klassentegenstelling: de onderste laag heeft makkelijk toegang tot goederenillegalisme, terwijl de bovenlaag makkelijk toegang heeft tot het meer getolereerde rechtenillegalisme. Er wordt een verdragstheorie gebruikt om het goederenillegalisme beter te kunnen beteugelen. Door het verdrag is elke overtreding een overtreding ten opzichte van de maatschappij, die maatschappij straft vervolgens. We zien hier dus ook weer een asymmetrische verhouding, net als de eerdere verhouding overtreder-wrekende soeverein. Een verschil is echter dat ten bate van de maatschappij de straf nut moet hebben, evenredig aan het kwaad de maatschappij aangedaan. De invloed van de misdaad is dus niet gelijk aan de gruwelijkheid van de misdaad. Daarom worden kleine vergrijpen nu veel harder bestraft. Het idee is dat kleinere vergrijpen een grote kans op recidive hebben waardoor ze op lange termijn veel schadelijker voor de maatschappij zijn dan de grote gruwelijke misdaad die maar heel weinig voorkomt. De straf wordt nu de “kunst van doelgerichte effecten” (DTS, 130). Laten we even vergelijken met wat we eerder lazen: een dief is een overtreder van het gezag en daarmee beledigd hij de koning. De koning kan die belediging niet over zijn kant laten gaan en laat de dief publiekelijk geselen, een relatief milde lijfstraf want de overtreding was ook relatief mild. In het nieuwe strafregime wordt de dief anders bezien: hij overtreedt het maatschappelijk verdrag, door de mildheid van zijn overtreding zal hij geneigd zijn die overtreding vaker te begaan en het gevolg van veel voorkomende diefstal is voor een opkomende kapitalistische maatschappij desastreus. Deze dief verdient allesbehalve een milde straf!
Om zo economisch mogelijk te straffen wordt het negatieve effect van de straf ten opzichte van het positieve effect van de misdaad geoptimaliseerd. Het negatieve effect moet altijd net groot genoeg zijn om de overtreding te voorkomen. Verder is de straf vooral gericht op de (nog) niet-misdadigers om hen te weerhouden misdaden te begaan. Tot slot moet er een openbare algemene waarheid rond het straffen zijn, geen gemarchandeer meer met hele of halve aanwijzingen. De verdachte is onschuldig tot het tegendeel is bewezen en dan wordt de meest effectieve straf uitgevoerd (dat kan dus per context verschillen, soms moet een rijke bijvoorbeeld meer beboet worden om hetzelfde effect te krijgen). De straf wordt dus geïndividualiseerd. In het voorgaande systeem werd de straf aangepast naar aanleiding van de overtreding. Nu dus naar aanleiding van de bestrafte. De humanisering van de straf heeft dus weinig met mededogen te maken, maar veel meer met de economie van de straf en het voorkomen van dure recidive.
Hoe krijg je het voor elkaar dat de nadelen van de misdaad in het bewustzijn van het volk gaat prevaleren boven de voordelen? Foucault somt op: door willekeur uit te sluiten en dat bereik je door transparantie. Verder is de straf altijd tijdelijk, er moet een mogelijkheid zijn om verbeterd terug te keren in de maatschappij. Voor de echt onverbeterlijke gevallen rest de doodstraf. Iedereen moet de straf als zinvol ervaren, dus publieke tewerkstelling is een goede optie. De straf moet dus worden gezien als een natuurlijk gevolg van de misdaad, een directe uitvoer van de wet (en niet de grillige bepaling van een koning). Tijdens de straf wordt de bestrafte verbeterd en draagt hij bij aan een publiek doel. Gevangenisstraf werd afgeraden, want die was niet transparant genoeg.
Toch is in 1810 bijna elke straf een gevangenisstraf. Dit is niet verwonderlijk, want er is een grote overeenkomst tussen de gevangenisstraf en het streven van de hervormers: beiden willen individuen corrigeren. Het verschil zit in de benadering van de gedetineerde als individu. De hervormers hanteerden de voorstelling als methode: de straf weerspiegelt dan de misdaad. Een woekeraar betaalt boete, een ambtenaar die zijn macht heeft misbruikt verliest zijn burgerrechten et cetera. Op die manier zou het publiek de misdaad makkelijk koppelen aan een logisch (bijna natuurlijk) volgende straf. De koppeling van voorstellingen over voor- en nadelen van misdaad zou tot gewenste correctie en preventie leiden. Het inslijten van die koppelingen had openbaarheid als voorwaarde. Er is weinig kans dat het publiek de koppelingen gaat onthouden als ze de koppelingen nooit met eigen ogen zien. Bij de gevangenissen gaat het niet om voorstellingen, maar om disciplinering van lichamen en zielen die gemanipuleerd dienen te worden. Geen tekens, maar oefeningen. Wat men tracht te herstellen is niet het rechtssubject dat mee wil doen aan het maatschappelijk verdrag, maar men maakt een gehoorzaam subject. Wat is nu het verschil tussen deze twee methodes? Volgens Foucault veronderstelt de gevangenis een bijzondere betrekking tussen straffende en gestrafte. Die betrekking moet totaal en niet-verstoorbaar zijn, vandaar het niet openbare karakter van de gevangenisstraf. We zagen dat bij de lijfstraf het publiek het nog wel eens kon opnemen voor de berooide misdadiger, in de gevangenis is dit probleem verholpen door het publiek uit te sluiten.
Aan het eind van de 18e eeuw zijn er nu drie strafmodellen mogelijk: allereerst het monarchale model, de straf dient tot publieke rituele soevereine wraak. Dan is er het model van de hervormers, de straf maakt van het bestrafte individu een rechtssubject dat voorstellingen draagt, waar een preventieve werking van uitgaat. Tot slot is er nu de gevangenis, middels autonoom opererend gezag worden individuen gedwongen zich te veranderen. Foucault gaat nu onderzoeken waarom het derde model heeft gewonnen en dat doet hij door een analyse van de discipline die noodzakelijk is voor het succes van een gevangenisstraf.
Over discipline
Zoals deconstructie bij Derrida hoort en falsificatie bij Popper, zo hoort disciplinering bij Foucault. Maar wat is het precies? Foucault geeft de volgende definitie: “methoden, die de verrichtingen van het lichaam aan een minutieuze controle onderwerpen, en die een constante beheersing waarborgen van zijn krachten door ze gehoorzaam en bruikbaar te maken” (DTS, 191) Het gaat bij disciplinering dus om het bruikbaarder en gehoorzamer maken van lichamen en dat door minutieuze controle. Disciplinering verschilt zo van slavernij, want de gedisciplineerde is geen eigendom. Ook verschilt het van ascetisme, want het gaat om verhoging van de bruikbaarheid van de gedetineerde en niet om onthechting. De discipline die zich zal vervolmaken in de gevangenis komt niet plots uit de lucht vallen. Foucault traceert het ontstaan van de discipline in colleges, lagere scholen, het leger en het hospitaal. Op die plekken is een aantal disciplinerende technieken ontwikkelt die Foucault in vier groepen indeelt.
Allereerst gaat het om de kunst van het indelen. Elk individu krijgt zijn eigen plaats en al die plaatsen zijn functie-gebonden. De geplaatste individuen zijn in principe vervangbaar. Als voorbeeld kan je aan een 19e-eeuwse fabriek denken. Elke arbeider heeft zijn eigen plek in een keten van werk. Door vaste plaatsing van werk en individu wordt de controle op het werk sterk vereenvoudigd. Dat brengt ons tot de tweede groep disciplinerende technieken: controle van de activiteiten. Van het klooster worden roosters overgenomen, uit het leger de precieze voorgeschreven tijdsduur voor bepaalde handelingen (denk aan marcheren of het presenteren van een geweer). Doel is om steeds meer effect uit dezelfde tijd te halen. Daarin verschilt de discipline van het rooster, die laatste diende in het klooster slechts tot opheffing van de ledigheid. De derde groep noemt Foucault de organisatie van de ontwikkelingen. Hij gebruikt als voorbeeld een tekenschool uit 1737. De tijd wordt ingedeeld in segmenten die zich richten op een bepaald doel. Elk tijdssegment wordt afgesloten met een toets, daar worden drie zaken gemeten: a) het gestelde niveau is bereikt, b) in evenveel tijd als die van de andere leerlingen en c) de capaciteiten van elk individu worden gedifferentieerd. Het individu is dus ten allen tijde classificeerbaar. Hij is classificeerbaar ofwel ten opzichte van een einddoel, ofwel ten opzichte van ‘de anderen’. De laatste groep disciplinerende technieken noemt Foucault de compositie van de krachten. Je kan het effect van een enkel individu optimaliseren door het te laten samenwerken met andere individuen. Om dit goed te kunnen regelen is een strak systeem van bevelen noodzakelijk. Het drillen van die bevelen noemt Foucault dressuur. Mochten deze vier technieken goed ontwikkelt zijn dan spreekt Foucault van tactiek: individuen kunnen nu in een onderling verband worden ingezet waarbij plaats, tijd en ontwikkeling allemaal optimaal op elkaar zijn afgestemd.
Om tactisch te kunnen handelen is goede dressuur dus noodzakelijk, Foucault zoomt nu in op het verkrijgen van een goede dressuur. Hiervoor zijn twee middelen noodzakelijk. Allereerst hiërarchisch toezicht en voortdurende zichtbaarheid is hiervoor een vereiste. In de fabriek worden hiervoor opzichters aangesteld, die zelf ook weer voortdurend zichtbaar zijn. Het andere middel is de normaliserende sanctie. Zodra de toezichthouder een overtreding van het systeem ziet treedt er een strafmechanisme in werking. Zaak is dat ook de kleinste overtreding bestraft kan worden. De straf bestaat vaak uit een bepaalde oefening waardoor de overtreding niet meer begaan zal worden. Nu is straf de negatieve pool, de positieve is beloning. In een disciplinerend systeem is er een voortdurende rangorde en zodoende steeds de mogelijkheid op te klimmen in die orde door het vertonen van goed gedrag. Op die manier normaliseert de straf: ze bepaalt wat normaal en abnormaal is en brengt het geheel onder in een hiërarchische rangschikking waar individuen steeds heen en weer kunnen bewegen. Die normalisering maakt dus enerzijds homogeen, want iedereen wordt in eenzelfde keurslijf gedrukt. Anderzijds individualiseert ze door over elk individu individuele kennis te verwerven.
De dresserende middelen van het hiërarchisch toezicht en de normaliserende sanctie komen samen in het examen. Daar gebeuren een paar interessante dingen. Allereerst was de macht vroeger duidelijk zichtbaar (denk aan de publieke terechtstelling aan het begin van dit artikel), nu wordt het individu zichtbaar gemaakt. En door dat zichtbaar maken van het individu wordt macht uitgeoefend. Op je werk worden bijvoorbeeld elke week lijstjes uitgedeeld met daarop de scores per individu van de afgelopen week. Die zichtbaarheid zal je harder doen lopen om niet altijd onderaan het lijstje te staan. Het examen codificeert je prestaties, er komt een ‘macht van het geschrevene’. Er wordt een ‘dossier over je opgebouwd’. Je leidinggevende kan moeiteloos je scores van afgelopen weken zien en vergelijken met anderen. Zo wordt door het examen geïndividualiseerd.
Die schriftelijke individualisatie is een breuk met het verleden. Waar vroeger alleen de rijke het zich kon permitteren beschreven te worden is er in een disciplinerende samenleving sprake van afdalende individualisering. De aan macht onderhevige subjecten worden geval voor geval beschreven en geclassificeerd. Die beschrijving geschiedt door controle aan de hand van een norm. En individualiteit wordt gemeten aan de hand van afwijking van die norm. Zodoende zijn de abnormalen het meest geïndividualiseerd. Macht is zodoende niet alleen negatief, maar het produceert ook kennis over individuen gerelateerd aan een norm.
In 1791 presenteert Bentham het panopticon, een gevangenis waarbij de gevangene voortdurend kan worden waargenomen. Foucault ziet als belangrijkste effect van het panopticon dat de gedetineerde zich bewust is van zijn voortdurende zichtbaarheid. De bewaker kan ten allen tijde de gedetineerde zien, andersom geldt dat niet. Hierdoor kan de macht automatisch functioneren. Observatie is dan niet eens nodig, de voortdurende mogelijkheid van observatie is afdoende. De macht in het panopticum is niet meer aan personen, motieven of ceremonieën gebonden. De indeling van het gebouw zorgt voor afdoende efficiënte homogene machtsuitoefening. In het panopticon zal de gevangene uiteindelijk intern zijn eigen bewaker worden, zich gaan gedragen alsof hij bewaakt wordt. Verder is het panopticon heel geschikt als kennisinstituut, je hebt er als het ware een statische data-verzameling die je voortdurend kan observeren en vergelijken. Verder kan iedereen (inclusief personeel en directeur) er gecontroleerd worden. Met het ontwerp van het panopticon wordt de eerdere gedisciplineerde uitzonderingstoestand de standaardsituatie.
In een stad waar de pest heerste was discipline de uitzonderingstoestand. De hele stad werd dan in observeerbare delen gesplitst waar mensen in hun huizen moesten blijven. Er werd als het ware een panopticon op straatniveau georganiseerd. Een bewaker liep op vaste tijden langs en iedereen moest dan zichtbaar zijn, zodat gecontroleerd kon worden of de pest in deze straat nog heerste. Zodra de pest over was ging de stad weer over op de normale gang van zaken. In het panopticon echter is constante zichtbaarheid de standaardsituatie.
We zien verder de uitbreiding van disciplinerende instellingen, niet alleen de gevangenis maar allerlei andere contexten gaan disciplineren om zodoende kennis en macht te verzamelen. De discipline wordt op nationaal niveau toegepast door de politie die functioneert als een brug tussen de macht en het volk. Foucault ziet een paar historische processen in de verbreiding van de discipline. Allereerst komt de discipline op ten tijde van grote groei van de bevolking en het productieapparaat. De discipline probeert die beide te verbinden om zodoende zoveel mogelijk winst te maken. Tegelijk maakt de discipline de amorfe massa minder bedreigend door die massa te classificeren en te individualiseren. Ook is de discipline het startpunt van de menswetenschappen: voor het eerst worden individuen aan rigide observatie onderworpen met alle daaruit volgende kennisvorming van dien.
Dit alles verschilt nogal van het ontstaan van de natuurwetenschappen, volgens Foucault hebben die hun wortels in het gerechtelijk onderzoek van de inquisitie. Dat gerechtelijke onderzoek kenschetst Foucault als: “Met het onderzoek eigent de soevereine macht zich het recht toe om de waarheid te bepalen met behulp van een aantal gereglementeerde technieken.” (DTS, 311) De discipline culmineert in het straffend instrument bij uitstek: de gevangenis. Wat betekent de verschuiving van de strafcultuur en de verbreiding van de discipline nu voor dit instituut? Dit is waar het laatste deel van Foucaults analyse over zal gaan.
Over de gevangenis
De opkomst van de gevangenis is te danken aan het samengaan van twee wensen. De gevangenis biedt een duidelijk te kwantificeren straf die ten dienste van de hele maatschappij kan worden ingezet. Verder is de gevangenis een goede plek voor verbetering van de gevangene. Het valt op dat gevangenissen vanaf het begin van hun bestaan hervormd worden. Altijd wordt gesleuteld aan het optimaliseren van het corrigerend vermogen van de gevangenis.
Drie principes zorgen voor optimale discipline in de gevangenis: eenzame opsluiting zodat de gevangene tot inkeer kan komen en wordt geïndividualiseerd, arbeid zodat de gevangene kan wennen aan orde en regelmaat en de macht van de gevangenis om het vonnis bij te kunnen stellen: de straf is voldaan bij voldoende verbetering van de gevangene. Niet bij het voldoen van de ‘ruilwaarde’ van de overtreding. Dit laatste punt is nogal ingrijpend, want het betekent dat het gerecht geen zicht heeft op alle procedures die werkzaam zijn bij het voldoen van de straf. De gevangenis verwerft zo voor zichzelf een zekere autonomie.
Hierdoor verandert de gevangene: voor het gerecht is hij een wetsovertreder, maar in de gevangenis wordt hij een delinquent, want in de gevangenis wordt niet alleen toezicht gehouden maar ook kennis verzameld over elke individuele gevangene. Er ontstaat een morele boekhouding. Bij de wetsovertreder gaat het om een specifieke daad, bij de delinquent om zijn totale bestaan. De introductie van het biografische element van de delinquent zorgt ervoor dat er uiteindelijk al misdadigers bestaan vóór en los van de misdaad.
Psychiatrie en recht gaan nu door elkaar lopen en creëren samen het ‘gevaarlijke individu’. Dit individu wordt des te gevaarlijker naarmate het minder toerekeningsvatbaar is en dat valt te bepalen aan de hand van biografische kennis van dit individu. In de gevangenis ontstaat nu een typologie van soorten misdadigers, waarbij de misdadiger wordt gezien als een in meer of mindere mate pathologische afwijking van de menselijke soort. Door het opstellen van dit soort typologieën wordt een norm gecreëerd en de delinquent wordt steeds meer vanuit die norm in plaats van vanuit de wet beschreven.
Ondanks de overwinning van de gevangenis is het principe van detentie vanaf het begin problematisch: de criminaliteit blijkt niet te verminderen, de gevangenis leidt tot recidive en bevorderd een solidair milieu van delinquenten en de voorwaarden die de reclassering stelt zijn dermate zwaar dat vrijgelatenen wel gedwongen worden tot recidive. Daardoor vervalt het gezin van de delinquent vaak ook tot criminaliteit. Ondanks deze terechte kritiek blijft de gevangenis onverkort bestaan. Foucaults verklaring is opzienbarend. Het falen van de gevangenis behoort tot het functioneren van de gevangenis. Want het nut van de gevangenis is helemaal niet wat de ‘officiële lezing’ uitdraagt. De straf is er niet om de overtreding te bestrijden, maar om de overtreder “te onderscheiden, in te delen en te gebruiken” (DTS, 378) Het straffen is het beheren van het illegalisme, het ene wordt onderdrukt, uit het ander wordt profijt getrokken: “Het differentiële beheer van de illegalismen maakt deel uit van de overheersingsmechanismen.” (DTS, 378) Alleen als we dat beseffen kunnen we de functie van de falende gevangenis begrijpen.
Met de opkomst van het nieuwe strafrecht rond 1800 ontstaat er een nieuw illegalisme. De volkse illegalismen bijvoorbeeld konden nu snel een politieke lading krijgen (denk bijvoorbeeld aan belastingontduiking). Andersom steunt de politiek soms op die illegalismen (de royalisten sluiten zich bijvoorbeeld aan bij boeren die zich tegen bepaalde wetgeving verzetten). Verder blijkt de strijd tegen de nieuwe wetten een strijd tegen diegenen die de wetten tot eigen voordeel in hebben gevoerd te zijn, bijvoorbeeld de grootgrondbezitters. Een strijd dus tegen ‘legale uitbuiting’. Tot slot wordt door het veel strengere toezicht een veel groter deel van de bevolking nu als crimineel gezien. In het Ancien Régime zou dat nooit het geval zijn geweest.
Dat deel van nieuwe criminelen bevindt zich op allerlei niveaus, maar vooral op dat wat het proletariaat zal gaan worden. Daardoor wordt de misdaad niet meer als latente eigenschap van alle mensen gezien, maar wordt de proletariër meer als een afwijkend, misdadig, menssoort beoordeeld. De wet is er dus niet voor iedereen, maar door sommigen gemaakt om toe te passen op anderen. Er is duidelijk sprake van klasse-asymmetrie.
Wat is hierin nu het doel van de gevangenis? “Ze draagt bij tot de totstandkoming van een herkenbaar en overzichtelijk illegalisme, dat tot op zekere hoogte onverzettelijk maar in het geheim nuttig is” (DTS, 383-384) De gevangenis produceert dus delinquentie als een specifiek te controleren illegalisme, met een bijbehorend pathologisch delinquent subject met een bijbehorend veld van mogelijke kennis rond zo’n subject. En waarom en hoe werd de gevangenis hiervoor ingezet? Omdat delinquentie controle levert. Door illegalisme delinquent te maken kan de groep die zich bezig houdt met het illegalisme geïnfiltreerd en bestuurd worden. Door levenslange controle door de politie kan ze naar de randen van de samenleving worden gedrongen om zich daar met kleine criminaliteit bezig te houden die eigenlijk niet zo ontwrichtend is. Er wordt gewoon een aparte klasse kleine criminelen gecreëerd. Ook is de delinquente groep een dankbare groep van bijvoorbeeld verklikkers of milities. Al met al is de delinquente groep een handig instrument ten bate van de machthebbers.
In de gevangenis worden delinquenten gemaakt die vervolgens makkelijk door de politie te gebruiken zijn: “We zouden dus kunnen spreken van een complex waarvan de drie elementen (politie, gevangenis en delinquentie) elkaar ondersteunen en een kringloop vormen die nooit wordt onderbroken. Het politiële toezicht levert de wetsovertreders aan de gevangenis; de gevangenis verandert ze in delinquenten, die tegelijkertijd doelwit en hulpkracht van de politie zijn; en de politie stuurt een aantal van hen regelmatig terug naar de gevangenis.” (DTS, 391-392) Door deze ontwikkeling, het delinquent maken van het proletariaat, is het strafrecht in de arbeidersbeweging altijd met argusogen bekeken. Niet de delinquent maar de maatschappij zat vaak fout. Verder wordt gewezen op de delinquentie van de hogere klassen die altijd inschikkelijker rechtbanken en discreter pers bleken te krijgen.
Foucault gaat zijn conclusies trekken. De discipline die we in de gevangenis zien en die daar een te controleren klasse kleine criminelen vormt verbreidt zich nu verder over de maatschappij. Elke overtreding wordt gezien als een delinquentie: een afwijking van de norm die verbonden is met de afwijkende persoonlijkheid van de overtreder. Een gevolg is dat overtreding van een wet en van een norm steeds meer gelijk komen te vallen. Er zullen ook altijd genoeg delinquenten zijn: “De delinquent is een produkt van instellingen. Daarom is het niet verwonderlijk dat het leven van de veroordeelden goeddeels verloopt via de mechanismen en instellingen waarvan men doet voorkomen dat ze juist bestemd zijn om de gevangenis te vermijden.” (DTS, 420) De eenmaal veroordeelde wordt opgenomen in disciplinerende ‘carrière’ van wieg tot graf. Ook wordt de tolerantiedrempel van het recht om te straffen verlaagd. Waar de gevangenis op zichzelf een sterk rechtmatig karakter heeft (de magistraat heeft immers na een keurig proces geoordeeld) straalt die legitimiteit uit op de neveninstelling die de gevangenis imiteert. Als de gevangenis legitiem is, waarom zou deze afgezwakte vorm van gevangenis dan niet meer legitiem zijn? Door de legitimiteit van de gevangenis ontstaat een nieuwe wet: de norm. En overal vinden we nu in de maatschappij rechters van de norm. En daardoor is overal toezicht op en handhaving van die norm. Door de gevangenis ontstond er de permanente observatie van het lichaam en daarmee uiteindelijk de menswetenschappen. Vandaar ook de duurzaamheid van de gevangenis. Toch zien we soms gevangenissen verdwijnen, het is dan nog maar de vraag of de normalisering die eerst in de gevangenis plaats vond nu niet is doorgegeven aan een andere instantie. De normalisering gaat dan nog steeds door, maar de rol van de gevangenis is dan kleiner geworden.
En daarmee zijn voor Foucault terug bij de in de verte opdoemende agenten. We controleren ons licht omdat we geen overtreder willen zijn. We controleren ons licht omdat we binnen de norm willen vallen. We hebben daar geen observatie voor nodig, alleen de mogelijkheid van observatie doet ons al onszelf bewaken. En die zelfbewaking doen we door de normen snel langs te lopen. Zien we een agent in de avond waarop we fietsen dan checken we ons licht. Zien we een politieauto op de snelweg, dan checken we onze snelheid en hangen we de telefoon op. Zo is volgens Foucault de zelfdiscipline overal in de maatschappij verweven en is het aan ons te onderzoeken hoe die zelfdiscipline eigenlijk gebruikt wordt.
Eén gedachte over “Foucault over de functie van de gevangenis: gelegitimeerde uitbuiting door de heersende klasse (XL)”