Volgens Rorty (1931-2007) is het de uitdaging van de liberale samenleving om onderlinge solidariteit en zelfontplooiing te combineren waarbij het een niet ten koste van het ander gaat. Rorty’s held, de liberale ironicus, is iemand die weet dat beide werelden (solidariteit en zelfontplooiing) niet te verenigen zijn en alleen als gereedschappen voor specifieke doelen gezien moeten worden. Een liberaal is iemand die wreedheid het ergste vindt wat er bestaat. Een ironicus is iemand die de contingentie (toevalligheid) van basale overtuigingen inziet. De meeste mensen zijn bang dat dit soort ironie solidariteit bedreigt. In hun hart zoeken ze nog naar een theoretische rechtvaardiging van hun basale overtuigingen. Rorty noemt deze mensen stiekeme theologen of Verlichtings-rationalisten. Hoe die ideale samenleving er dan uit ziet, hoe ironie en liberalisme samen gaan en welke rol theorie, politiek en literatuur in zo’n samenleving spelen zet Rorty uiteen in Contingentie, ironie en solidariteit (1989). In deze shortread ga ik in op de rol van contingentie voor Rorty. Hij ziet de rol van contingentie in drie gebieden: de taal, het zelf en de liberale maatschappij.
Allereerst de contingentie van taal. Van groot belang is het onderscheid tussen het idee dat ‘de wereld daarginds is’ en het idee dat ‘de waarheid daarginds is’. Als je ontkent dat ‘de waarheid daarginds is’ dan zeg je slechts dat waarheid verbonden is aan menselijke uitspraken. Waar geen mensen zijn, zijn ook geen uitspraken en is dus ook geen waarheid. Daarbij zijn menselijke talen menselijke scheppingen. Hierbij moet je niet denken aan losse uitspraken maar aan totale vocabulaires. Het is moeilijk te stellen dat ‘de wereld’ zal aanwijzen welk taalspel (want dat lijkt Rorty met vocabulaires te bedoelen) de wereld het best beschrijft. Want “de wereld spreekt niet. Alleen wij doen dat” (CIS, 29). De waarheid is dus volgens Rorty niet iets dieps of essentialistisch. Er wordt van Rorty natuurlijk gevraagd andere types filosofie die waarheid wel als iets dieps zien te weerleggen. Dat doet Rorty niet want hij vindt argumenteren parasiteren op een vocabulaire. En juist omdat hij naar een ánder vocabulaire wil, heeft het geen zin te argumenteren binnen het oude vocabulaire. De opvatting dat alleen uitspraken waar kunnen zijn, en dat mensen waarheden maken doordat ze de taal maken waarin uitspraken kunnen worden gedaan ontleent Rorty aan een van de grootheden uit de analytische filosofie: Donald Davidson (1917-2003). Davidson vat taal niet op als een medium van representatie of expressie. Want als je taal opvat als medium volgt dat taal tussen het zelf en de werkelijkheid staat. En om dat te laten werken moet je twee andere vooronderstellingen aannemen. Enerzijds dat er niet-talige dingen als ‘betekenissen’ zijn en anderzijds dat er niet-talige dingen als ‘feiten’ zijn. Taal zou dan de betekenissen uitdrukken en de feiten representeren. Davidson betwijfelt de bruikbaarheid van een medium tussen het zelf en de werkelijkheid. Om de twijfel over taal als medium te verduidelijken gebruikt Davidson het begrip ‘interim-theorie’: een theorie die nooit af is, maar steeds moet worden bijgesteld. Personen hebben voortdurend interim-theorieën over elkaar (namelijk: verwachtingen over wat de andere persoon wil, gaat doen, leuk vindt, et cetera). Door taal niet als medium te zien gaan we nog een stap verder: “we moeten ons realiseren (…) dat we de grens tussen het kennen van een taal en het een weg weten in de wereld om ons heen in het algemeen uitgewist hebben. Want er bestaan geen regels om te komen tot interim-theorieën die werken.” (CIS, 40). Rorty zet nu een paar taaltheorieën naast elkaar. Die van de positivist: taal schikt zich steeds meer naar de fysieke werkelijkheid om ons heen. Die van de romantiek: in taal verwerkelijkt zich de Geest. En die van Nietzsche/Davidson/Rorty: taal is als evolutie, doelloos ontwikkelt zij zich contingent. Een ontdekking voor een positivist (bijvoorbeeld die van Galileo) doet de positivist denken ‘we zijn nu dichter bij de werkelijkheid’. Het doet Rorty denken ‘we hebben toevallig een beter gereedschap gevonden voor ons doel, laten we dit gereedschap vanaf nu gebruiken’. Het idee dat de wereld een essentie of intrinsieke natuur heeft is een overblijfsel van het idee dat de wereld een goddelijke creatie is. De uitdrukking ‘intrinsieke natuur’ geeft aan “dat sommige vocabulaires de wereld beter representeren dan andere, in plaats van dat ze betere gereedschappen zijn om voor een bepaald doel om te gaan met de wereld.” (CIS, 48) Het verwerpen van taal als medium en derhalve taal als representatie is dus een stap in de ontgoddelijking van de wereld.
Door naar het volgende contingente gebied: het zelf. Als zelf mislukken, zegt Nietzsche volgens Rorty, “is andermans beschrijving van jezelf aannemen, een tevoren klaargemaakt programma uitvoeren” (CIS, 55). Zelfcreatie is woorden gebruiken op een manier waarop ze nog nooit zijn gebruikt. Wat er in feite gebeurt is dat alle mensen voortdurend proberen hun leven uit te werken met de middelen die ze zijn gegeven. De intellectueel doet dat met tekens en geluiden, de ambachtsman met gereedschappen et cetera. Dat proces kan hyper-individueel zijn (een wiskundige die vindt dat hij een bepaalde stelling moet bewijzen bijvoorbeeld). Het verschil tussen fantasie en genialiteit in die zelfcreatie is dat in fantasie de metaforen zitten die maar voor één of een beperkt aantal mensen ‘werken’ terwijl de metafoor die het genie ontwikkelt breed toepasbaar blijkt te zijn. Blijkt te zijn, want metaforen worden ontwikkelt vanuit een persoonlijke behoefte. Rorty vat samen: ”Poëtische, artistieke, filosofische, wetenschappelijke of politieke vooruitgang komt voort uit de toevallige coïncidentie van een persoonlijke obsessie met een publieke behoefte.” (CIS, 67) We waarderen vooruitgang dan als een “zich uitbreidend repertoire van alternatieve beschrijvingen eerder dan De Enige Juiste Beschrijving”. (CIS, 70) Zelfcreatie die volledig uit metaforen bestaat is het summum bij Nietzsche, maar een taal die geheel uit metaforen bestaat is communicatieloos. En een communicatieloze taal, een privétaal, leert Wittgenstein, is onmogelijk. Als we dat idee van de taal, die altijd parasiteert op de oude taal nu toepassen op het leven, dan zien we dat volledig Nietzscheaans leven net zo onmogelijk is als een privétaal. Leven is niet constante actie, maar is leven dat “voor het grootste deel parasiteert op een niet-herbeschreven verleden en afhankelijk is van de goedheid van vooralsnog niet geboren generaties.” (CIS, 73) Wat we allemaal willen, en waarin we de dichter herkennen die geen replica van een andere dichter wil zijn, is “leren leven met de onzichtbare afdruk die het toeval hem heeft gegeven, om voor zichzelf een zelf te maken door het opnieuw beschrijven van die afdruk in bewoordingen die, misschien slechts marginaal, de zijne zijn.” (CIS, 74). Rorty vraagt zich nu af hoe je een samenleving kan vormgeven met mensen die steeds bezig zijn met individuele zelfcreatie. Vanaf Plato hebben filosofen gepoogd het publieke en het private samen te brengen. Plato probeerde dat bijvoorbeeld door de staatsinrichting te funderen in de driedelige structuur van de ziel. Freud is de eerste die afziet van ofwel het verheffen van staat boven individu/individu boven staat ofwel het samenvoegen van beiden. Freud hanteert een private ethiek van zelf-creatie en een publieke ethiek van aanpassing aan elkaar. En dit alles zonder beroep op universele morele regels, maar zoekend naar de contingenties die onze ethiek dragen. Die scheiding tussen het publieke (gericht op solidariteit) en het private (gericht op zelfcreatie) werkt Rorty uit in de contingentie van de liberale samenleving.
Kritiek op Rorty’s opvatting is dat het zou leiden tot relativisme en irrationalisme. Rorty ziet dit als “vocabulaire van de Verlichting” (CIS, 75) dat “een hinderpaal is geworden voor de instandhouding en voortgang van democratische samenlevingen.” (CIS, 75) Rorty gaat nu proberen een alternatief vocabulaire ten bate van de liberale samenleving te schetsen. Als je een term als ‘relativisme’ bruikbaar vindt dan veronderstel je blijkbaar dat er ergens absolute niet-triviale waarheden bestaan. Maar: “Zodra we echter de vraag stellen hoe we van het ene vocabulaire in het andere, van het ene dominante beeldtaal in de andere komen, begint het onderscheid tussen rationele redenen en oorzaken zijn bruikbaarheid te verliezen.” (CIS, 80) Hieruit volgt dat er geen rationele redenen zijn voor het gebruik van een bepaald vocabulaire (wat rationeel is wordt immers binnen dat vocabulaire bepaald). Dit betekent dat in een liberale samenleving “met betrekking tot woorden (…) alles is toegestaan.” (CIS, 85). In dat maatschappelijke gesprek zullen we er samen uit moeten komen: “Een liberale maatschappij is er een die er tevreden mee is om alles ‘waar’ te noemen wat zich als uitkomst van dergelijke ontmoetingen aandient.” (CIS, 85) In de verlichting wordt nog gesuggereerd dat ‘de wetenschap’ contact kon maken met de niet-menselijke werkelijkheid door objectief, logisch en methodisch te zijn. Dit beeld is door wetenschapshistorici ontmanteld. De ideale inwoners van Rorty’s ideale liberale staat zijn liberale ironici: “mensen die betrokkenheid combineren met een besef van de toevalligheid van die betrokkenheid.” (CIS, 97) Om deze figuur nader te ontleden bespreekt Rorty nu een typische niet-liberale ironicus: Foucault en een typische niet-ironische liberaal: Habermas. Habermas ziet in Nietzsche iemand die het emancipatorische gedachtegoed van de verlichting overboord zet. Habermas wil filosofie maken rond de noden van een democratische samenleving. Foucault niet, die zegt: democratische samenlevingen leveren wat op maar beperken tegelijk. “Hij [Foucault, AK] wil het echter niet zo zien dat voor deze beperkingen compensaties bestaan in de vorm van een vermindering van pijn” (CIS, 99). Rorty vindt wél dat die compensaties bestaan. Verder wil Foucault, volgens Rorty, dat “onze autonomie wordt belichaamd in onze instituties” (CIS, 101). Dat kan niet zegt Rorty: autonomie is iets voor het privé-leven. Rorty schetst zijn eigen positie: “privatiseer het nietzscheaans-sartriaans-foucaultiaanse streven naar authenticiteit en zuiverheid, om jezelf ervoor te behoeden weg te glijden in een politieke attitude die je ertoe zal brengen te denken dat er een politiek doel is dat belangrijker is dan het vermijden van wreedheid.” (CIS, 101) Met Habermas verschilt Rorty vervolgens van mening omdat Habermas universele geldigheid veronderstelt.
2 gedachten over “Rorty over de contingentie van taal, het zelf en de liberale samenleving”