In het vorige stuk zagen we dat het begrip ‘contingentie’ van groot belang is voor Rorty. Hij werkte contingentie op drie manieren uit. De taal is contingent: taal is niet een medium dat tussen ons en de wereld in staat. Taal is niet beter naarmate ze de wereld beter representeert. Taal is beter naarmate het ons helpt onze doelen beter te bereiken. Ons ‘zelf’ is ook contingent: onze zelfbeschrijvingen zijn steeds afhankelijk van de doelen die we nastreven en voor die zelfbeschrijving gebruiken we metaforen van anderen of we verzinnen die zelf. Tot slot is ook onze liberale samenleving contingent: omdat onze vocabulaires contingent zijn is het alleen in overleg tussen die vocabulaires mogelijk een samenleving te creëren die probeert wreedheid te vermijden (dat doel is Rorty’s kern van het liberalisme). In dat overleg is geen enkel vocabulaire op voorhand leidend. Rorty ziet een spanning tussen het privé-project van zelfontplooiing en het publieke project van het vermijden van wreedheid. Dit onderscheid probeert hij te verhelderen aan de hand van een dubbele tweedeling. Eerst die tussen ironici en metafysici, later aan de hand van twee soorten ironici: ironische schrijvers en ironische theoretici.