In onze vorige post schetsten we het kader waarin de Franse academische filosofie zich bevond aan het begin van de 20e eeuw. Er was in literaire kringen nog wat enthousiasme voor het positivisme, maar in de academie was het het op Kant geënte idealisme en het door Biran geïnspireerde spiritualisme dat de klok sloeg. Rond deze tijd komt er een extra stroming op, die van de wetenschapsfilosofie. Ze ontwikkelt zich in Frankrijk in een isolement, ze valt niet tot een van de bovenstaande stromingen te rekenen en heeft op later moment ook weer te weinig verwantschap met de wetenschapsfilosofie zoals die zich onder invloed van de Wiener Kreis in de Angelsaksische landen zal ontwikkelen. De redenen voor dit isolement in Frankrijk en later ten opzichte van de Verenigde Staten zullen in dit artikel duidelijk worden.
De geschiedenis van de Franse wetenschapsfilosofie begint bij de zwager van Boutroux, die we behandelden in onze vorige post. Zijn naam is Henri Poincaré (1854-1912) en hij is wiskundige van origine. Hij is geïnspireerd door Boutroux’ werk over de contingentie van natuurwetten. In la science et la hypothèse (1902) onderzoekt hij verschillende soorten wetenschappelijke hypothesen. Zo zijn er algemeen door observatie testbare hypothesen. Er zijn ook niet-testbare empirische hypothesen: bijvoorbeeld hypothesen over de te gebruiken meetkunde. Wetenschap beschrijft niet de essentie van dingen, maar kan alleen de relaties tussen verschillende zaken inzichtelijk maken. Wetenschap beschrijft bijvoorbeeld niet wat licht is, maar wel wat de relatie is tussen verschillende verlichte fenomenen. Tot slot worden in de wetenschap conventies gebruikt, maar die zijn niet per se arbitrair. Dit geldt zelfs voor sommige basisprincipes in de natuurkunde: ze zijn gebaseerd op conventies. Die conventies worden pragmatisch gevormd, Euclidische meetkunde is niet per se meer of minder waar dan niet-Euclidische meetkunde maar in de meeste gevallen is Euclidische meetkunde gewoon het meest praktisch om te gebruiken. Verder zijn die conventies niet arbitrair omdat uiteindelijk de werkelijkheid de voorspellende waarde van een conventie laat zien. Wetenschap is dus voor Poincaré niet ‘slechts conventies’.
Die stelling werd ingenomen door een leerling van Poincaré, le Roy (1870-1954). Hij trekt deze lijn radicaal door: alle wetenschap is volgens hem gebaseerd op conventies. Het debat tussen Poincaré en le Roy spitst zich toe op de status van feiten. Volgens Poincaré is er een onderscheid te maken tussen de ‘brute feiten’ (faits brutes), de feiten die we waarnemen voordat er wetenschappelijke reflectie op plaats heeft gevonden en de ‘wetenschappelijke feiten’ (faits scientifiques), de vertaling van de faits brutes in taal.
Een andere bekende naam is die van Duhem (1861-1916). Hij maakt in la théorie physique (1906) onderscheid tussen wetenschap en metafysica. Wetenschap beperkt zich tot het zintuiglijk waarneembare. Alles wat ‘daaronder’ ligt is het terrein van de filosofie. Wetenschap beschrijft dus alleen, maar kan niets verklaren (hierin zit Duhem dus op één lijn met Poincaré). Een theorie heeft dus altijd twee kanten, een wetenschappelijke die een representatie levert en een filosofische, die een verklaring geeft. De wetenschap gebruikt de wiskunde om te representeren. Welke wiskunde is Duhem om het even want er is geen set wiskundige proposities die beter observeerbaar is dan een andere set wiskundige proposities. Dat is ook precies de reden waarom Duhem meent dat de wiskunde geen onderliggende waarheid bloot legt. Ook Duhem maakt onderscheid in soorten feiten. Dit onderscheid ziet er wel wat anders uit dan het onderscheid tussen faits brutes en faits scientifiques dat Poincaré maakte. Duhem scheidt in praktische en theoretische feiten. Praktische feiten zijn observeerbare feiten die we hebben verwoord in alledaagse taal. Theoretische feiten zijn geformaliseerde praktische feiten. Praktische feiten die we dus hebben omgezet in symbolen, variabelen et cetera. Duhem ontkent met dit onderscheidt het bestaan van faits brutes zoals Poincaré stelde. Feiten zijn altijd al geïnterpreteerd volgens Duhem. Duhems visie op wetenschap is positivistisch te noemen in die zin dat hij niets beweert over de onderliggende ontologie. Voor zo’n onderliggende ontologie spelen de praktische feiten wel een rol, dat is het startpunt van onze theorieën, maar het is belangrijk om het praktische feit en de wetenschappelijke interpretatie daarvan niet te verwarren (dit vermogen noemt Duhem l’esprit de finesse). Duhem ging zelf uit van een Aristotelisch en dus teleologisch ontologisch kader. Hij ziet namelijk in de geschiedenis van de wetenschap steeds meer unificatie die zonder teleologie niet verklaard zou kunnen worden.
Grote tegenstand op het punt van wetenschap als puur een beschrijvende tak van sport ondervond Duhem van Meyerson (1859-1933). Meyerson meende dat wetenschap wel degelijk verklaart. En in tegenstelling tot wat Bacon, Comte, Poincaré en Duhem dachten is het hoofddoel van wetenschap niet het beheersen, voorspellen of controleren van de natuur maar het begrijpen van hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Het wetenschappelijk beschrijven van de werkelijkheid is volgens hem het vervangen van common sense termen door betere termen (dat is bij Meyerson: betere interpretaties). Zowel in common sense is het niet goed mogelijk beschrijven en verklaren te scheiden. Ditzelfde geldt voor wetenschap die altijd vertrekt vanuit de common sense. Zowel common sense als wetenschap gaan uit van relaties tussen dingen, maar daarmee gaan ze dus ook uit van dingen en dus van ontologie. Een ontologie moet de wetenschappelijke feiten gebruiken want je wilt een ontologie ontwerpen die is gebaseerd op je beste interpretatie en dat is de wetenschappelijke interpretatie. De drive voor wetenschap tot slot zit van nature in de mens, het verstand zoekt altijd unificatie. De mens probeert die unificatie te bereiken door te reduceren tot causale processen. De werkelijkheid zit ons daar in de weg, want de natuur gedraagt zich altijd anders dan de door ons ontworpen systemen en er zullen altijd vragen en waarnemingen blijven die niet passen in het door ons ontworpen rationele schema. De drang tot unificatie is dus wel een drijvende motivatie voor het menselijk wetenschappelijk bezig zijn, maar is tegelijk een onbereikbaar ideaal.
Poincaré, Duhem en Meyerson zijn over het algemeen gematigd positivistisch en empiristisch. Ze vonden weinig aansluiting bij de rest van de toenmalige Franse filosofie omdat ze veel vakwetenschappelijke kennis veronderstelden in hun benadering van wetenschapsfilosofie. Ook waren ze veel meer dan de ‘reguliere’ Franse filosofen op de hoogte van de wetenschapsgeschiedenis. Er was weinig contact met de later opkomende Angelsaksische wetenschapsfilosofie omdat veel ‘ontdekkingen’ daar (vooral die van Kuhn) in de Franse setting als oud nieuws werden beschouwd.